Kaarsenhouder
Kunststukje van de week - Verschenen in de Dordtenaar op 4 juli 2002. De leek: Arie Haksteen (Smid). Deskundige: Corrie Lugtenburg (Dordts Archeologisch Centrum).
De leek:
Als je de werkplaats van smid Arie Haksteen aan de Sluisweg binnenstapt, lijkt het alsof je een stap terug zet in de tijd. De muren hangen vol met gereedschappen, op de klinkervloer staan allerlei materialen en in het midden is de grote vuurplaats. Verder het pand in ligt de moderne, lichte werkplaats.
Arie is nieuwsgierig. Van archeologie weet hij niet zo veel, zegt hij. Zorgvuldig bekijkt hij het voorwerp van deze maand. “Het prikkertje werd ergens ingestoken. In een blok hout? In het omgebogen gedeelte zat waarschijnlijk een stok. Maar wat moest je er dan mee doen?”
Nadat hem verteld is, waar het voorwerp voor diende en hoe oud het was, gaat zijn hart open. Hij begint als vakman te vertellen over de historie van het ijzer, want ijzer is door de eeuwen heen belangrijk geweest. De smid stond daardoor in hoog aanzien.
Volkeren in de prehistorie hadden vuur. Dat brandde zo op de grond. Op plaatsen, waar die grond ijzerhoudend was (ijzeroer), ontdekten zij op de bodem van die vuurplaats grove korrels van een materiaal, dat hard was, maar, zij het met moeite, toch vervormbaar bleek, zeker als het nog heet was. Dit was, wat later “ijzer” genoemd werd. Van leem werd een schoorsteen gemaakt, ongeveer een meter hoog en met een diameter van circa vijftig centimeter. Onderaan die schoorsteen bevonden zich twee gaten tegenover elkaar om voor een goede trek te zorgen. In deze schoorsteen werd een houtskoolvuur gestookt. Door de extra trek werd het vuur veel warmer. Op dit vuur legden de eerste smeden afwisselend laagjes ijzeroer en houtskool. Omdat het gesteente in de ijzeroer eerder smolt dan het ijzer, kon het gesmolten gesteente, de slak, onderaan de schoorsteen worden afgetapt, waardoor een klomp verontreinigd ijzer overbleef. Door deze klomp daarna nogmaals te verhitten, zag men kans om ook de verontreiniging aan het ijzer te onttrekken. Het uiteindelijk vervormen van zo’n klomp ijzer werd bereikt door het eerst roodgloeiend te stoken en er daarna hard op te slaan. Zo werd het ijzer gesmeed als het heet was.
Hoe werd deze kaarsensteker nu gemaakt?
Door een klontje ijzer uit te smeden ontstond aan het ene uiteinde een plat vlak, dat zodanig gebogen werd dat daar een fakkel of een kaars in gestoken kon worden. Het andere uiteinde werd daarna uitgesmeed tot een lange, puntig toelopende pen. Soms werd de pen in een haakse bocht gesmeed. Heel belangrijk was dan, dat de bocht in de pen wat werd uitgesmeed. Daardoor kon men, bij het plaatsen van de steker in de muur, recht in het verlengde van de pen slaan, zodat die niet krom boog. Immers, een spijker sla je toch ook recht op zijn kop!
Aan het einde van ons gesprek biedt Arie Haksteen aan om precies zo’n kaarsensteker te maken. Het vuur wordt opgestookt. Gereedschap wordt bij het aambeeld klaargelegd, een staafje modern ijzer wordt gepakt en al gauw is de ruimte gevuld met de geluiden van het vuur en het hameren. En zie, geheel volgens zijn toelichting, smeedt hij in ongeveer een half uurtje een nieuwe, “antieke” kaarsensteker!
De deskundige:
De hier afgebeelde kaarsenhouder is afkomstig van de opgraving Statenplein 1997 en is gedateerd in de 15e eeuw. Het voorwerp is circa 5 cm lang en heeft een bovenbreedte van 1,8 cm.
In de Middeleeuwen bestonden niet zo veel mogelijkheden om een huis te verlichten. Door de kleine ramen viel weinig licht naar binnen, waardoor het noodzakelijk was gebruik te maken van kaarsen of olielampen. Olielampjes werden gevuld met raap- of lijnzaadolie of vet. Goedkope kaarsen werden gemaakt van ongel, duurdere van bijenwas. Ongel, ook talk genaamd, is vet dat wordt verkregen uit de inwendige delen van runderen, schapen en geiten . Ook varkensvet, reuzel, werd hiervoor gebruikt. De pitten bestonden uit gevlochten draden van allerlei materiaal, zoals vlas (de katoenen pit komt pas in het begin van de 19e eeuw in gebruik). Kandelaars en blakers werden gemaakt van messing, tin en aardewerk. De luxe vormen, waaronder kronen, werden vervaardigd uit messing en tin en waren voor de gegoede stand.
Naast deze fraai bewerkte verlichtingsvormen bestond de eenvoudige ijzeren kaarsenhouder (soms ook kaarsensteker genoemd). Deze werd in een stuk hout of in een muur geprikt. In de opening werd een bundel spaanders van kienhout of een kaars gestoken. Kienhout is fossiel hout dat veel hars bevat. In Nederland werd dit uit veen gedolven. De hiervan gesneden spaanders werden gedroogd en al dan niet omwikkeld met vlas of hennep, daarna in vet gedoopt en gebundeld. Het gebruik van kienspaanbundels is één van de oudste en meest primitieve vormen van verlichting. Deze bundels werden in de hand gedragen of in houders geplaatst. De eenvoudigste houder bestond uit een gespleten stok. Later ontstonden ijzeren houders, ook wel kienspaanhouders genoemd. De bij de welgestelde burgers gebruikte kaarsenkronen waren vooral vervaardigd uit messing, maar werden in enkele gevallen gemaakt van gewei van edelhert. In de geweikroon werden gaten geboord, waarin de eenvoudige ijzeren kaarsenhouders werden geplaatst.
Dat al deze olielampjes, kienspaanbundels, kaarsen en haardplaatsen een groot gevaar vormden voor de middeleeuwse steden, waarin de huizen voornamelijk uit hout waren opgetrokken moge duidelijk zijn! Halen wij nu onze neus op voor deze eenvoudige vorm van verlichting, hoe zouden de Middeleeuwers denken over onze geurkaarsen, gelbranders en tuinfakkels?