Spinklosjes
Kunststukje van de week – Verschenen in de Dordtenaar op 6 juni 2002. Leek: Jettie Ponte (kralenwinkel in de Vleeshouwersstraat). Deskundige: Deborah Paalman (Dordts Archeologisch Centrum).
De leek:In het overvolle maar gezellige kralenwinkeltje aan de Vleeshouwersstraat schuift Jettie Ponte snel wat potjes kralen en sieraden ter zijde, om plaats te maken aan tafel. “Eigenlijk groei ik een beetje uit mijn ruimte”, verontschuldigt Jettie zich. Zij verkoopt honderden verschillende kralen en maakt en repareert zelf sieraden.
Op tafel worden de voorwerpjes voor haar uitgestald. Bedachtzaam neemt zij één van deze archeologische vondsten ter hand. Een spontane ingeving doet Jettie de vraag wat het zou kunnen zijn vlot beantwoorden: “Ja, dit zijn denk ik kannetjes”. De medewerksters van het Dordts Archeologisch Centrum vragen verbaasd: “kannetjes?” Jettie: “Ja, het zouden onderdeeltjes kunnen zijn van kannetjes. Ik heb zelf een kannetje en daar zou het van kunnen zijn. Het is een beetje zo’n bol kannetje en van hetzelfde materiaal. De hals heeft ook van zulke ribbeltjes. Van welk materiaal het gemaakt is? Ik denk van klei. Of alle voorwerpen van klei zijn? Nee, deze zijn van… (Jettie weegt ze op haar hand) …metaal. Ja, klei en metaal”.
Maar als de voorwerpjes gebruikt zouden zijn als onderdeel van een kannetje, in welke functie dan en waarom zouden ze dan een gat in het midden hebben, wordt aan Jettie gevraagd?
“Ja, waarom heeft het een gat? Misschien zijn het toch gewoon kralen? Ze zijn zo groot. Misschien waren het kralen om een tas te kunnen sluiten? Werden ze aangeregen? O, dat mogen jullie natuurlijk nog niet zeggen. Hoe oud is het en waar komt het vandaan?” Mmm, middeleeuws zeg je. Maar de meeste kralen hebben niet zo’n groot gat. Sommige kralen worden ook wel aan een veter geregen, of aan een stukje leer en die hebben wel een iets groter gat. Ja, misschien zijn het toch gewoon kralen. Zelf heb ik kralen uit India die ook wel een grotere opening in het midden hebben als andere kralen.” Een stilte valt. Jettie blijft kijken en zegt twijfelachtig: “ik weet het niet”.
Op de mededeling dat voor haar op tafel een tiental spinklosjes liggen, reageert Jettie: “ooh, dat had ik moeten weten!! Nou ja, nu je ’t zegt, ik denk zelfs dat ik ze zelf ook nog heb! Van hout, van een cursus die ik heb gedaan. Daar kreeg je allerlei handwerktechnieken, maar spinnen heb ik niet echt gedaan. Kantklossen wel, maar dat zijn andere klosjes. Ik had het kunnen weten!” “Leuk hoor, echt heel leuk”. Aldus Jettie Ponte.
De deskundige:
Spinklosje, ook wel spinsteentje genoemd, is de meer algemene benaming voor dat deel van spingerei dat als gewicht aan een spinhoutje fungeert en samen de spintol vormt. Spinklosjes variëren van materiaal, grootte, dikte en vorm, waarbij sommigen zijn versierd met ingekerfde ringen. De kunststukjes van deze week zijn afkomstig van diverse opgravingen, onder andere van de opgravingen in 1997 en 1998 aan het Statenplein en de opgraving onder Woerdenbach in 2001. De spinklosjes uit deze collectie zijn vervaardigd van aardewerk en metaal, waarbij de doorsnede varieert van 18 tot 31 mm. Ze worden gedateerd in de 14e, 15e en 16e eeuw. De kleur van de spinklosjes van aardewerk varieert. Dat is afhankelijk van het baksel en van het soort glazuur dat werd gebruikt. Grijze en bruine aardewerken – steengoed - spinklosjes, overdekt met zoutglazuur, waren in de regel afkomstig uit Duitsland. Maar spinklosjes werden ook door locale pottenbakkers geproduceerd. Vanaf de 16e eeuw zijn er ook loden exemplaren gemaakt.
Spinnen was een belangrijke middeleeuwse nijverheid, waarbij plantaardige vezels of wol werd verwerkt tot een draad. Voor de vervaardiging van onder meer lakens werd zowel inheemse als geïmporteerde wol gebruikt. De inheemse wol leverde kwalitatief inferieure lakens op, waarop het in sommige steden zelfs werd verboden deze wol te gebruiken voor de beste lakens. Voor de vervaardiging van luxe lakens werd wol geïmporteerd uit Engeland, waarbij Dordrecht en Middelburg dienden als stapelplaatsen.
Als voorloper van het spinnewiel werd voor het in elkaar draaien van vezels of wol tot een draad, gebruik gemaakt van een handspindel. De spindel, of spintol, bestond uit een spinklosje en een stokje met een lengte van 15 tot 30 cm, welke aan één zijde, net boven het midden, een verdikking vertoonde. Door de taps toelopende opening in het spinklosje, kon deze klem worden geschoven op de verdikking van het spinstokje. Het begin van de draad kon aan de bovenzijde van het stokje worden vastgezet aan een daar bevestigd stukje wol of vlas. Met duim en wijsvinger kon vervolgens het stokje tot rotatie worden gebracht, waarbij het spinklosje diende als vliegwiel. Van het te spinnen materiaal werd tijdens het ronddraaien van het stokje kleine plukjes losgemaakt en de aldus gesponnen draad werd op de spindel gerold. Daarna werd de beweging herhaald. Het handspinnen is in de Nederlanden in de loop van de 17e eeuw verdrongen door de introductie van het houten spinnewiel. In Noord Afrika echter, werd zeker tot een jaar of 20 geleden (en wellicht tot op heden), nog steeds wol gesponnen met de handspindel. Dit spinstokje is qua uiterlijk niet wezenlijk verschillend van de middeleeuwse varianten die ook in Dordrecht zijn gevonden.